Opdat niemand verdwijnt, liggen we lijf in lijf. Opdat niemand
valt, liggen we wang tegen wang. Om niet

verloren te zijn, houden we elkaars hand. Soms controleren we
de ogen: staan ze wijd open, dan zijn we bang als

een kind, er schuilt iets in het donker dat ons verslindt, zijn ze
gesloten, dan dromen we ons veilig. Vannacht

was mijn jonge ik, getooid met het paarsblauwe haar uit een
opstandige periode, veranderd in mijn moeder

maar haar kon ik rustig laten liggen. Gisteren was het lijf een
uiteengereten versie van mijn dochter terwijl

haar kinderen zachtjes zwaaiden voor het raam van mijn huis
in het dorp dat ooit langer dan een lint zich

kronkelde onder onze voeten. Blijkbaar hield iemand me even
niet zo goed vast, mijn beide handen los, mijn wang koud.