Hoe het zwart langzaam voorbijtrekt, uit elkaar schuift,
in flarden spookachtig scheurt, nog wat

speelt met de resterende bomen, schoorstenen, daken,
omlaag valt tussen de mensen, dingen, auto’s,

de straat bedekt, het vieze wit aan elkaar rijgt, bedekt
en dan weer vergroot, worstelt met

betekenis en herkomst en nooit helemaal verdwijnt maar
zich nestelt in het schuurtje van de buurman die

daarin het konijn bewaart en de vuurpijlen voor het grote
einde en de jurk van zijn moeder waarin

drie nog botte messen die alles zullen uitstellen, tergend
langzaam tot, en in het verfblik met het

restje weed, vroegtijdig gevonden door het roepend kind,
‘Witje, witje’, dat voor het echte feest had moeten zorgen.