Straks zijn alle randfiguren op: tenminste een van de nog
genoemde mannen uit de laatste bundel wiegt

zich al zachtjes in de armen van de dood. Zijn groot lijf
ligt in de achtertuin tussen de reeds vertrokken

hazen, kippen en mijn vader, zwaaiend nog naar de sterren
boven hem en langzaam lachend om het

potsierlijk geheel: die onhandigheid toch ook van dat vallen
en vooral dat blijven liggen daar, geen beweging

meer dan dat zwaaien en vertrekken van de mondhoek. We
zaten onder tafel eens en deelden een

taartje van een tante en voelden ons veilig tussen de gladde
kousen en hakken, de mannen op sokken, de

klompen bij de deur, de geanimeerde stemmen van familie
die zich nu opmaakt voor zijn komst hier boven.

Niemand behalve ikzelf die wist dat ze in de hoeken van
dit papier weer zouden leven.

 

(In herinnering aan neef K. die – zo bleek later – vannacht overleed)

 

wit