Laveren is altijd behoedzaam en behendig, een beetje zoals
elke ochtend door de wolken de zon

vermijdend en opgaan in de gestage stroom regen, het onder
mij glimmend oppervlak nog gladder en zwarter

makend. Het me tussen deze wereld en de andere begeven,
zoals de vogels die zich zo nu en dan van

de dakrand storten maar gewoon verder vliegen, tuimelaars
in hetzelfde zwart, of de paar zilveren

strepen die het ene ruim met het andere verbinden. Het bijna
ingehouden genot waarmee we de

buren begroeten, hier geen glazenwassers op dunne trappen,
geen wijdbeense dak bezetter, geen zwierende

boomklever maar een meisje dat schreeuwt en een bonkende
man die de muziek wat harder draait, daarbuiten.