Vroeg in de avond spreidt de nacht zich al uit, strekt
zich in al mijn vertrekken, drukt tegen

de glimmende vensters, kiert tussen dunner wordende
bomen, verlegt de tijd. Gevangen in haar adem

kunnen wij niets anders dan slapen terwijl deuren wachten
op het openduwen, zware pluchen gordijnen op

het verstrikt raken, scheve barkrukken op onze billen,
glazen op het schuimend vocht,

schurende mannenwangen op onze lichte toets, sigaretten
op onze gloeiende punt, stemmen op onze

verbuiging, haar gelach, konkelend geflirt, handen op ons
langsgaan. Het zwart alleen in de ogen, glanzend en

met aarzelende streep, de mond kolkend en zoet tegelijk:
daarin verdwijnt dan de rede, het ontwaken, hij.