De enkele keer dat ik terugga, zijn de afstanden veel
groter. Niet die naar het dorp waar het lint

opeens op is alsof het einde van de jurk bereikt is en
met ijverige steken nog net een

klein strikje gevouwen kan, wel die naar haar bewoners
en het huis. Een schommelende vrouw en

een heel grote filmsterrenauto in de tuin, twee tieners
uit het raam boven, het bosje links tot

stahoogte en rechts de schuur tot studio verbouwd. Ook
mijn ouders liggen opeens veel dieper. Bukkend

veegt mijn hand nog wel de rozen weg maar van een
gesprek komt het niet meer. Oma,

mompel ik, en dat hij weg is, maar dat kan ook tijdens
het fietsen en tegen mezelf zijn. Ik herschik

de strik en moet zomaar op tijd thuis zijn. Voor het donker,
hoor ik mijn moeder zeggen.