Als altijd is iemand afwezig. Zoals traag een wolk zich
verplaatst, vlak boven de bruiner wordende

toppen, en een plukje aarzelt in het voorbijkomen, wat
hangt boven de lege nesten, vogels

uit het huis geduwd terwijl daarboven de zilveren metalen
beesten wel vliegen, en ik moe van

het kijken altijd iets niet beschrijf. Handen vol van al dat
grijs past het groen niet meer. Een dak blijft

rood achter. Een straat is geel in de hitte. Er speelt een
deuntje uit vroeger tijden, overal zijn

de ramen open. De verte een leeg duin. Handen die boven
al de kleuren zich verkrampen, een jurk

zo uitgedaan dat het nooit meer past. Vlekken die oplossen
in die lome beweging, mensen ooit.