Twee maanden lang roerden beurtelings haar linker-,
dan haar rechterhand zich in een bak met

ijskoud water die behoedzaam vaak maar soms driftig
van nijd op haar bedplankje werd gezet, af en toe

waren haar dekens nat of lag ze een halve ochtend in
een doorweekt shirt maar de bak stond er,

haar hand waaierde uit in het water, ze sloot haar ogen
en genas. Drie maanden daarvoor

hadden ze haar uit haar woning getild (‘o, die sterke
prachtige mannen’), uit haar jurk geknipt,

haar ontdaan van ondergoed en meer teveel en hoorde
ze haar moeder zingen. Die mannen

kende ik, die moeder ook, maar zij was het die ik nooit
eerder had horen getuigen van Zijn Heerlijkheid.

Ze kuste hard, sigarenrook in haar haren. Val niet van
die zeven trappen tegelijk, zei ze.