Soms kan ik zomaar huilen, had ze hem gezegd,
een vreemde vrouw in een langzaam

voorttrekkend gebied dat hem steeds bekender
werd. Ik zie hun gezichten in de ramen,

zijn lijf dat zich steeds meer vouwt tot dezelfde
vlek. De trein herneemt zijn snelheid.

Ondertussen haalt hij zijn vinger langs mijn wang.
Loslaten, zegt hij, is

het mooiste woord. Ik wilde gaan huilen en de
hele hand. Zomaar reizen en pas later

terugkomen. Ik open mijn kast en geef hem naar
willekeur een schrift waaruit hij

mij van vroeger leest. Er staat dat ik de rust niet
vinden kan. Ik heb haar nog maar net, zegt hij.