Nu vogels uit de lucht te plukken zijn als witte
losgescheurde vellen die we – juichend

zo vermoeden wij – omhoog gooiden eerst waarna
we snel plat gingen liggen om te kijken naar

hun wervelwind, en wij voortdurend in een zee
drijven die kalm al onze ramen vult,

zonder ooit te zullen verdrinken, moeten we misschien
voorzichtig beginnen met leven.

Vallend even gracieus onszelf vertragen en zwaaiend
bijna, de zilveren randen kantelend,

veel hoger dan we ooit waren, vergeten hoe we daar
beneden waren. Reikhalzend wachtend nog.

Aanraakbaar nu, gulzige handen, wendbare wieken,
koket gedraai. Schaterend geluid.