Stel dat het de poëzie niet is. Bedenk dat het zelfs
het schrijven niet is, niet de kunst, niet het ritme,
zelfs niet de waan van

alle dag. Stel dat we het voortdurend over onszelf
hebben, we hebben het voortdurend over onszelf.
Bedenk dat dit alles is.

Hijgen is uitgesteld ademen, zegt een wereldberoemd
dichter, en er gaan zoenen aan vooraf. Mij is het
steeds het hert dat achter adem aan

zijn jager ontkomt. Mijn moeder die dat zingt, de
handen van mijn vader op het orgel. Het opgejaagde
beest dat mij telkens weer in de

ogen kijkt. Er ontkomt niemand. Mijn baby’s die
allemaal moesten huilen om Bambi, mijn armen die
gruwelijk te kort zijn, het hart dat

bloedend niet kan stelpen. Stel dat de troost vanuit
een heel andere hoek komt: het gras dat je zacht in
haar opneemt zodra je valt. Geen

woord echter over haar heerlijk ruiken, het verende
van haar mos, het uitgestrekt herwinnen van haar
meters, haar koesterend kriebelen.

 

 

“hijgen werd heel ver adem
halen, voorbij de grenzen van de tijd.”

Herman de Coninck, uit: Vriendin van één nacht,
uit de bundel Met een klank van hobo