Over de lage velden verspreidt de adem zich sneller,
wolkjes boven de op elkaar liggende schapen,
pluimen riet in de inhammen van het water, roerloze
vlakten die dampen bij het passeren, alles
van het smetteloze wit op de statige, stilstaande en
zwarte wieken na. Geen mens nog
die zich hoog verheft en voorbij gaat aan. Alles ligt
open. Zelfs met dichtgeknepen ogen is
de verte nergens en tegelijk overal, zoals de warmte
van de opkomende zon terwijl ik beiden
hier moet vangen in een luie hoek. Muren dwars zet
en ramen spiegelend en het lijf
daarvoor en dan nog zwart blijf en log en onwelwillend
en traag de lucht spaar.
Klamzweet
18 maart 2016 — 15:51
Een intrigerend gedicht, dat je meermalen moet lezen om alles tot je door te laten dringen. Elke herlezing leidt tot een nieuwe invalshoek. Fascinerend! Dit geldt ook voor je overige poëzie.
alja
19 maart 2016 — 07:30
Dank je wel