Alles wat ik hem achterliet, verschijnt opnieuw op mijn
stoep en soms in dezelfde tassen als waarmee

ik het aanschafte: er zijn voorraden voor twee volgende
winters, goede raad, schoon beddengoed en

het onafgehaalde bed, zijn plagerijen en schriften uit
groep vier, de truien waarvan de mouwen

akelig lang alles van hem verbergen, de draakjes uit de
wierookwinkel en de gel voor zijn paarse haar,

zijn dagelijkse geurtje maar nu in vier lege en een halfvolle
bus (ik hoef alleen maar even te schudden) en de

kwijtgeraakte liniaal, passer en gum (waarin gebeten
is) rechtstreeks uit de lade van een nog te demonteren

bureau; het is allemaal doodeenvoudig, zegt hij, maar
ik moet het weer leren en ik heb geen zin.