Opnieuw is alles uitstel. Vanuit het raam de hond
te zien, kwispelend dan wel blaffend, het

terrein bewakend, zijn behoefte doen, het kind te
laten schrikken, de man vermaken.

Het helpt niet tegen het raam te tikken, opnieuw
loop ik om. Iedereen is af te leiden behalve

ikzelf. We nemen altijd hetzelfde mee op de vlucht.
Dromend van dauw boven het weiland

is het Noorden altijd daar waar ik kijk. Mijn vader
leunend op de spade halverwege het te

ontginnen land. De beweging zo traag en toch daar
niet te kunnen zijn. Altijd dezelfde

aarde, altijd hetzelfde zwart, altijd dezelfde spade.
Het werk nooit gedaan.