Terwijl hij aan mijn haren trekt alsof het vezels zijn
uit het vege lijf, ze opschudt, rangschikt,

kortwiekt en weg blaast, hij op zijn knieën voor me
en ik gebogen over de stoel, mezelf

nog breder makend, voorover hangend in de touwen
waaraan ook gesleept wordt, nog

even en wij vallen in het water met eenzelfde slurpen
en schuimend als de geurende witte zeep,

zijn naast zijn handen zijn woorden onophoudelijk
aanwezig: ‘teloorgang’ noemt hij en hoe

ik elke dag wel een beeld kan vastleggen dat er vandoor
wil, en ik, haastig en reeds voorbij

de bocht, grijp in de op de grond gevallen lussen en
schik mezelf een nieuwe wereld.

(voor kunstenaar H.)