In de beperkte museale ruimte, trap op, rechts
aan onze uitgestoken hand, had ze

losgelaten: de kaders waarbinnen ze moest leven,
de centrale punten waarlangs ze

behendig moest laveren, de mensen die ze moest
ontzien, zichzelf tegenkomend.

Althans dat hoopte zij. Ze wist dat ik het begreep,
zei ze, omdat het mijn woorden waren die

daar uitvergroot haar in het gezicht bliezen, het
eind van die traptreden, rechts. Ronde

hoeken in een vierkant als matrassen tegen een
muur en dan zacht vallen als

dwarrelende kinderen die elke keer weer opstaan
en verder spelen, nooit te moe.

(voor dichter M.)

wij hangen nog tot eind februari in Kranenburgh
onder andere met:
‘Vanuit
die leegte wordt alles anders’
uit: de ruimte