Zoals jij, maar dan toen. En heel anders dan ik. Het zal ongetwijfeld invloed hebben gehad. Je zult toch ergens diep van binnen hebben gezeten bij me. Ik weet nu ook wel dat mijn volwassen worden met jou te maken had. Wat deed ik er lang over.
Ik moet even liggen. Het kind maakt teveel kabaal in mijn buik. Drukt op mijn blaas als ik voorovergebogen je schrijf. Ik schrijf met de pen weet je. Ik vond het op een of andere manier beter bij je passen. Ik heb ook geen geweldige computer.

Ik herinner me je. We lopen door het bos. Je laat me los. Je laat me vooruit lopen. Ik mag gaan waarheen ik wil. Ik ren door de ruimte. Eerst kijk ik steeds achterom. Je bent er nog en je lacht naar me. Ik ga van het bospad af. Je volgt me. Ik ontdek een kabouterhuis. Ik denk dat ik een kabouter zie. Ik ga door mijn knieën. Lig voor een boomstam met een gat erin. Jij gaat ook door je knieën. Je zegt dat dit nu een kabouterhuisje is. Je doet je vingers in het gat. Ik ben een beetje bang. Je kijkt naar me en lacht. Daarna komen je vingers gewoon terug. Je zegt ‘hij is niet thuis’. Daarna verzamel ik eten voor de kabouter. Leg het voor het gat. Ik deel mijn koek met hem. De hele wandeling lang hebben we het over het kabouterleven. Op de terugweg in de auto bel ik mijn moeder. Vertel over de kabouter. Zij zegt ‘praat geen onzin, Tulia, doe even normaal’. Dat je in een bos op de paden moet blijven. De bordjes moet volgen.

Ik herinner me je. Christa brengt me met de auto naar het centrum van je stad. Stopt vlak voor de boot. Ze toetert en jij komt naar buiten. Je glanst en glimt. Bent reuze vrolijk. Ze praat even met je door het omlaag geschoven raampje. Maakt mijn deur los. Laat me uitstappen. Zegt tegen me dat ze over een uur terug is. In de boot hangen slingers. Je bent jarig. Er zijn allemaal mensen die ik niet ken. Iedereen kent mijn naam. Ik hoef geen taartje. Je schuift me op een stoel naast je. Achter de computer. Je laat me opa zien. En een filmpje van toen ik een baby was. Ik moet daar een beetje om lachen. Dan wil je dat ik mijn kamertje inga. Dat wil ik niet. Ik weet niet dat ik een kamertje heb bij je. Dan geef je mij een cadeautje en nog een. Terwijl jij jarig bent en ik niets voor jou heb. En dan toetert er buiten een auto. Staat mamma daar alweer. Jij bent nog lang niet klaar met praten. Dan zeg je tegen mamma door het raampje dat zij ook best wel even binnen had kunnen komen. Gerust wel.

Ik herinner het me. Ik vraag Christa naar mijn vader. Ze zegt dat je gek bent. Dat ik je niet gehad heb. Geen vader. Wat zou ik er ook aan missen. Ze zegt dat je aan het werk bent. Je bent altijd aan het werk. Ze zegt dat je mij niet wilde. Ik vraag Christa naar de man die wel eens aan de deur kwam. Ik weet opeens dat hij een keer zo hard bonsde. Het glas uit de deur viel. Mamma. Wie was die man? Ik zie opeens een man aan het begin van onze straat staan. Met gespreide armen en wijdbeens. Hij is aardig. Ik weet dat hij aardig is. Misschien heeft hij wel wat voor me. Ik wil naar hem toe rennen. Ik ken hem ergens van. Ik moet naar hem toe. Christa trekt me bij mijn arm. Duwt me hardhandig het huis in. Dezelfde man staat bij het schoolplein soms. Nu ben ik bang. Blijf bij de achterdeur staan. De juffrouw zegt dat ik niet naar buiten hoef. Ze stuurt je weg. Ze stuurt die boze man weg.

De schrijver zegt dat jij het elke keer was. De schrijver zegt dat er kabouters leven in het bos. De schrijver zegt dat jij elke dag over mij sprak. De schrijver zegt dat je gek was van verdriet. De schrijver zegt dat jij pappa was.

Zacharias, het kind is er. Ik zou willen dat je hem zag. Ik zou willen dat je mij zag. Ik zou willen dat er een film over ons was. Dat je die kon zien. Zoals ik de laatste weken steeds naar jou heb gekeken. Ik zou zo ontzettend graag willen nu dat je er was. Ik kijk naar het filmpje waarin je me ronddraait. Steeds weer ronddraait. We staan in de tuin. De deuren zijn open. Ik werd misselijk van de snelheid. Herinnerde me opeens dat ik hard naar de wc holde. Zodra je wegging. Ik was misselijk. Omdat je wegging. Ik had er een oplossing voor gevonden. Ik wilde je gewoon niet meer zien. Ik maakte mijn eigen verhaal. Een scenario als mijn eigen handleiding. Mijn ritueel. Mijn voortgang. Ons zijn. Onze documentaire. Je komt terug. In mijn verhaal, Zac. Het is mijn verhaal dat verfilmd wordt, Zac.
Je lachje. Dat donkere stemgeluid. Je ogen, pap, je ogen. Hij heeft jouw ogen. Hij heet Zacharias Petrus Te Voortwis.

laatste stuk uit de epiloog uit boek 9, augustus 2013