Op een dag zal ik hem moeten begraven, houd ik hem aan zijn
lijkwade vast, ontkomt hij mij in een stofwolk,

lig ik alsnog op mijn knieën. Hij kondigt het niet aan, ik volg
gewoon zijn nog trage beweging, dag zeggen doen

we niet. We snuffelen nog wat aan halzen en haren, leggen nog
iets recht. Het einde zat al in het begin, wijzend

naar vogels boven een leeg weiland alsof er regen werd voorspeld.
Dat het mijn gevoel was, niet het zijne, dat het mijn

verdriet is, niet het zijne, niet in dezelfde mate. Dat ik eerst nog
alles tegenhield maar later dijken doorstak en nu

nog steeds met natte voeten sta. Hetzelfde weiland maar begrensd,
dezelfde vogels maar vertrokken naar het Zuiden.

Nu nog niet, zegt hij, maar dat zei hij toen ook. En in volgende
morgens gelooft hij niet. Ik wel, kinderlijk stampvoetend.