Morgen toch, zegt hij, maar het is volgende week. Zijn open mond
maakt rondjes maar je hoort geen woord, hij

wacht op zichzelf. Zijn handen vouwen zich op en blijven liggen.
Vandaag dan maar vandaag is er niets. Lang blijft hij

op het bankje zitten waartegen de fiets is geparkeerd, misschien dat
er iemand naast hem komt zitten. Hij telt de mensen.

Af en toe tilt hij zijn pet op maar niemand groet. Gisteren kwamen
ze nog bij hem, als het mooi weer was, kwamen ze

bij hem, als ze iets nodig hadden, kwamen ze bij hem. Hij kon zelfs
de zon maken, zeiden ze, als het weken regende.

Volgende week, denkt hij, maar het is morgen. Hij moet een tas pakken,
iets voor onderweg, hij neemt een volgend park.

Na een week of tien missen ze hem. Er staat een fietsje onbeheerd.
Een kooi om de herfstbladeren, voor het gemak.