Hoe zit dat met de verdiensten, zegt ze, en ik haal mijn schouders
op. Elke keer weer moet ik bewijs leveren voor

mijn aanwezigheid, mijn feestelijke rok houdt mij bijna niet bij
elkaar en de boomhut lijkt scheef te hangen als

we buiten zitten, een ochtend nog voor negenen. Ze drinkt alleen
water. Elke keer als ze haar arm over de tuinstoel

legt, wiebelen we. En prijzen, vraagt ze, hoe werkt dat, en of het
nu vakantie is, hoe de jongetjes het op school doen,

of de verkering van de middelste nog aan is en hoe vaak ik wie
waar zie. Het had zoveel gescheeld als ze

gretig in het taartje had gehapt of met haar vinger langs mijn boeken
was gegaan, de stof had gevoeld van die rok of gewoon

even geleund had tegen mijn schouder of met benen vooruit had
gedaan alsof we achterin de tuin op de schommel zaten.