In de nacht zijn er psalmregels die ik als kind en later ook nog,
voelend aan de wanden van mijn waterhuis.

mijzelf hardop zong. Misschien is er iemand doodgegaan, ik
duw mijn vingers in mijn voorhoofd en moet

zelfs bijna huilen terwijl de koelte van buiten tot me komt, wie
zingt er nog meer, wie stuurt me een bewijsje

van leven, het was de derde regel die mijn pake altijd vergat.
Van heel ver is er een zieke man op de bank

in de huiskamer zodat daar niemand mocht spelen, mijn mamma
is een kind nog en op een dag is die bank leeg

en start haar heimwee en de melodie geeft ze door aan mij, een
neuriënd wijsje. Soms zijn de wanden nat, soms

is het alsof zelfs de vloeren huilen, soms murmelt deze boomhut
vergeving aan de Heer die tergend langzaam vertrok.