Hij zegt dat we oud geworden zijn. Niet eerst een hand in
mijn nek en dan mijn gezicht langzaam

draaiend, niet eerst me helemaal aankijkend na lang staren
in de verte en dan aarzelend groeten, niet

me zoenen en dan hoofdschuddend zeggen dat hij zich heeft
vergist, nee, hij besluipt me vanuit de hoek van de

zaal en confronteert me met de vraag of ik hem nog herken
terwijl ik allang iets voelde van vroeger en rook

hoe iemand in die hoek steeds groter werd en ik wilde het niet
weten. Hoe je aan het schrapen van hakken op de

tegels of het verplaatsen van een stoel iemand kan herkennen,
hoe een kuchje je kippenvel kan geven en je dan niet

wilt omkijken, hoe je nadrukkelijk voor je blijft kijken en
dan toch hoopt op die ruwe hand daar.