Waar ga je naar toe, zou hij zeggen, zonder het antwoord te
horen. Zover kon je niet gaan als de ruimte

beperkt was, zijn armen nog open, het bed nog warm. Er was
een regel, een droom, een plas, ik keek

naar buiten, ik nestelde me opnieuw. Ik bleef met open ogen
liggen wachten, een wonder, een kopje koffie,

de vuilniswagen in de straat, een vraag. Je kunt wel blijven,
zou hij zeggen of hoe het vakantie was, altijd,

dat de bus voor stond, hoorde ik het getoeter, en dat er lekkers
was voor onderweg en dat als we ergens heen gingen,

we ook altijd weer terug reden. Hij kende me. De terugreis was
het belangrijkste omdat ik eigenlijk nergens naar toe

wilde. Dan humde ik, probeerde nog wat te slapen maar wachtte
nog steeds, deed dan de deur van het slot en vertrok.