Toen ik nog ergens tussen je halslijn en je krullen woonde,
opgevouwen in je armen, precies paste tussen je

benen, mijn koude voeten tegen jouw warme, steeds huilend
in de trein terug ging, onzichtbaar, met zware pas

naar mijn eigen ruimte, jij nog wat mokkend en trekkend en
flauwe grappen makend, mijn stad zou er

niet meer zijn, alle wegen waren onbegaanbaar, de wereld
zou vergaan, wat moest ik doen zonder jouw

bescherming, wat liet ik toen meer achter dan een hartje op
de spiegel, een oorbel aan de lamp, een sjaaltje vol

patchoeli, een kras op je rug, voordat ik kaartjes ging sturen
met alleen een A. achterop was er nauwelijks

bewijs dat ik daar geweest was, en nu nog, zeg jij alleen maar
dat ik zo leuk kon schrijven hoewel onleesbaar.