Laat ze maar even wachten. Het donker nog in alle kieren, de kou
nog in alle botten, regen nog niet uit de jassen. Ze

dromen nog, hopen ze. Mijn vader zag ik heel duidelijk in zijn
geruite winterjas als een Olivier Bommel voor zijn

kasteel, turend naar de vijver waaruit een geheimzinnige bubbel
kwam, handen in de zakken, het haar verward.

Mijn moeder droeg een rode avondjurk en een decolleté waaruit
nu eens geen zakdoekje prijkte maar een flonkerend

sieraad. Ik weet niet of ze naast elkaar stonden, zij wat kouwelijk
en hij zo comfortabel in zijn warme jas, er was geen

straat, geen weiland, geen kerktoren, ik leek ze vast te hebben
geplakt als zo’n plastic figuurtje dat je van de

autoruit kon trekken en een andere plaats kon geven. Sommigen
scheurden in twee, anderen rekten zich nog eens uit.