Soms ben ik de conciërge van dit enorme gebouw dat nu
met spuugvlekken en witte trapspijlen besmet is,

dat de benedendeuren steeds open heeft staan en alsof er
een pijl naar boven richt, wisselende bezoekers

langs mijn deur leidt, dat kraakt en zucht vanwege de mannen
met helm en grove schoenen en hun

oeverloze gesprekken, overwerk op zondag en meezingen
met die ene radio die het bereik over de verdiepingen

uittest en hoewel het allemaal tegenzit, neig ik tot koffie
rondbrengen en zelfs iets lekkers erbij en

gesprekken over de ontstane gaten, het vulsel en hoe lang
ze dit nu al doen, wat hun vader deed en of ze

denken dat het voor de zomer klaar is, hun voetafdrukken
tot over deze drempel en het witte gruis in mijn haren.