Hij denkt alles te kunnen zien. Een oogopslag verraadt interne
spanningen, een scheef lachje onderhuids

gekonkel, wat onhandig heen en weer geloop is onmacht en de
kat, die net op dat moment tevoorschijn komt,

loopt gevaar. Dat alles zien komt niet alleen door het extra oog
dat hij voor het zijne plaatst, het is ook het opvullen

van de stilte, de lege plekken, de loze opmerkingen, wind om de
toren en het weiland verderop en de schouderophalende

omgeving. Of haar. Waren het vroeger nog zwarte vlekjes, nu
springen haar jurken uit het kader en ergens

lacht ze, vooral om die kat. Ze zou het beest optillen en naar
binnen gaan. Eigenlijk kan ze beter achter hem blijven

staan, misschien een beetje leunen maar niet zo dat hij het evenwicht
verliest, hij moet per slot van rekening alles kunnen zien.