Halverwege de nacht komt een giechel, een oplossing, de
rust. Was het eerst pas in de ochtend, deze

onmogelijke vrede, nu verschijnt ze al halverwege de nacht,
het zwart nog overal. De droom in flarden

gescheurd, het dekbed afgeworpen, het besef opeens dat er
niets anders is dan dit en dat het goed is.

Een beetje zoals hij van grote hoogte zag dat het goed was.
Alsof het liefje daar nog lag of de kinderen een, twee,

drie, de maan elke nacht vol of die ene ster die de weg wijst.
Wie zal er langskomen met mirre, goud en

wierook? Woorden van daarvoor blijven hangen, komen
steeds weer in gedachten. De lach zit vast aan

de dichter die ik aan mijn tafel nodigde maar zich eerst nog
moest verkleden en maar tot de tafelrand reikt.