Je iets herinneren start meteen. Voeten hoog tillen omdat er
nog iets op de grond ligt, een aftelrijmpje maken

van de cijfers van een bepaalde datum, een kruisje slaan bij
een beeld dat je ook zonder je ogen tot spleetjes

te knijpen ziet. Zachtjes doen om niemand anders wakker te
maken. Jezelf horen vertellen hoe het ook alweer

was. S. draait op de bureaustoel en kijkt wel een kwartier naar
alle foto’s in de werkkamer en roept zijn vraag

de keuken in. ‘Ben jij dit?’ ‘Is je mamma er niet meer?’ Ís
dit ook familie?’ Dylan wordt daar de broer,

mijn moeder levend, alleen ik blijf onveranderd. ‘Hier’ zegt
hij, ‘was ik vier’. Of ‘toen ik geboren werd, was

jij er niet bij, hé?’ ‘Maar ik kwam meteen, zeg ik’ zoals ik nu
uit de keuken kom en we samen draaien in de wereld.