S. en L. vullen mijn hele ruimte zoals ze mijn hart vullen,
mijn koelkast, mijn woordenschat, het park

hieronder, de lucht en mijn hele lijf. Het is hier best wel
groot, zeggen ze, en ik die alles klein heb

gevonden, zie opeens het vertrek uitdijen. Waar ze eerst
in mijn bed lagen en mijn arm over hen heen

mezelf behoedde voor een valpartij, liggen ze nu golvend
op het kermisbed aan mijn voeten, knuffels

onder hun hoofdjes. Waar ik eerst mijn richting zette naar
dit apparaat en de woorden rolden, klim ik nu

voorzichtig bij hen binnen, zie wat zij zien: o, wat een mooie
stad, zeggen ze, of kijk er zijn nog sterren.

Blaffende honden tellen niet, startende wagens horen ze
niet, ze wijzen in een verte die niet eerder zo helder was.