Er zijn twee kinderen bijgekomen, blond en krullend als
haar, en een vermoeid gebaar, ergens achter

zijn kaken, een onwillige charme. De straat is vernieuwd,
er staat een heel lange tafel gedekt alsof we

met alle buren kennis moeten maken en mijn broertjes
doen zoals we dat kunnen, sociaal en aardig,

stoelendansend van de een naar de ander. Ze hebben op
me gewacht terwijl ik me verkleedde in

een kantoorpand dat bizar groot en licht nauwelijks ruimte
bood voor iedereen, laag over laag maakte ik

me groot en warm, ook omdat ik hem al gezien had en
ik niet meer die herkenning wilde en dat

charmante en dat vermoeide en dat aardige. En toch is
hij daar en zegt dat ik altijd nog dezelfde ben.