Onderaan de trap staat ze. Haren nat en verwaaid, hoofd
net onder de luifel van de boekwinkel, rokers

in de buurt, gesprekken met uithalen van herkenning. In
haar handen het mobieltje waarop ze af en toe

kijkt, nat schermpje, ongeduld. Soms loopt ze even weg,
draait, kijkt naar de klok naast de winkel,

de treden van de trap, al die passerende reizigers. In de
verte meent ze iemand te herkennen,

groepjes klitten op elkaar, een vrouw laat een fiets vallen,
een ander hapt in een dampend broodje. Van

verveling neemt ze een foto van zichzelf, spiegelend in
een lege etalage, benen wat uit elkaar, broek

strak, mond ernstig. Dan staat hij daar. Een lach. Een natte
hals. Een arm over. Tegen elkaar botsend lopen ze weg.