Voorzichtige stappen op het wit, aan houvast denken terwijl
de voeten wegglijden, de brugleuning bevroren,

de overkant nauwelijks zichtbaar. Steeds vaker willen we terug.
Het is alsof we vergeten zijn ons aan te kleden.

We zitten weer aan de waterkant met onwillige stugge schaatsen
en mutsen van haar, mijn broertje wacht op me, staat

op lange benen al voor me op het ijs, krast het zwart zichtbaar,
slaat met zijn wanten op zijn benen, trekt me overeind.

Het dorp, het volgend dorp, onder de bruggen door, terug, de
benen zwabberen, het gras door op klompen, thuis

alle lagen afpellen. Warme melk, tekeningen van onderweg, met
de rug tegen de kachel aan, het zo warm krijgen dat

we de wollen trui over het hoofd halen, slaperig worden, de roep
van mijn moeder horen maar nog buiten zijn.