Tijdens het wachten verzamelen zich de spoken, ginnegappend
in de linkerooghoek, onrustig in elkaar kluwend,

zwart veelal. Ook met benen hoog en opgevouwen en handen
dicht is het lijf aantrekkelijk voor hen, ze gaan rennen

straks en springen dan allemaal tegelijk er boven op. Misschien
dat we ze pratend tegen kunnen houden, afleidend

met een grapje hun vaart kunnen stoppen, wijzend op de spleten
waartussen ze heel andere avonturen kunnen beleven,

de trap naar zolder, zouden ze tegen regen kunnen? We beginnen
met één lichtje en de schaduw van onszelf in het raam,

hardop praten, doen alsof er visite is vanuit een andere hoek,
twee taartjes uit de winkel want eentje voor, nou ja,

u weet wel, en een liedje, een liedje van vroeger graag. Bestek
rinkelt, iemand of iets probeert mee te zingen, hard.