Sterkte had ik hem moeten wensen, en beterschap, ik had hem
tegen me aan moeten drukken of onze handen kletsend

in de lucht, kaartjes moeten schrijven of in plaats van bloemen
een boodschappenronde van de grootgrutter,

een tekening met een zonnetje in de linkerhoek, zakjes met
zorgzaam geplukte lavendel voor onder

het kussen. Ik deed niets. Ik was vergeten dat het ernstig was,
te serieus voor al die flauwe grappen. Gisteren

bleek zijn lijf heerlijk koel, zijn lach bevroren, zijn tenen winters
blauw. Ik herkende zelfs de kamer niet, de vrouw

die waakte, de hond die van ellende buiten lag. Ik was ook niemand,
een collegaatje misschien maar de naam was ons

ontschoten. Er waren lauwe hapjes, vliegen op het behang. Ik
neigde tot meppen en kwam tot tien.