De trap van mijn waterhuis loopt zomaar over in die van het ouderlijk
huis, met bovenaan mijn kamertje en aan weerszijden

het eenvoudig houtwerk waarover de was kon hangen, waar ik me kon
verschuilen en kon luisteren naar de geluiden van

beneden, verontrust en wakker terwijl de geur van groene zeep en iets
van buiten bij voorbaat al heimwee gaf naar dagen

waarop de stemmen lieflijker waren en niemand huilde terwijl nu toch
duidelijk mijn vader het woord ontnomen werd en een

zwaar geluid, bijna alsof hij zou gaan zingen maar het niet kon, door
de spijlen naar boven kwam. Dit keer vergezeld van

een lief die boos tegen mij aanhangt, ook onder de lakens wil en een
houvast, dat er nooit tijd is, zegt hij, en nooit plaats

voor hem en dat het daar al begonnen is, dat selectieve geheugen van
mij en dat voor gaan van alle familieleden waartoe hij niet behoort.