Ontelbare zwarte katten lopen vanuit tassen en rugzakken de
kleine ruimte in waarin mijn gewezen echtgenoot

mannen stapelt onder een klein tafeltje, slapende mannen, niet
de doden langs de kant van de weg. Mijn kinderen

liggen er waarschijnlijk tussen. Ik schrijf aan een andere tafel,
een vrouw naast me doet hetzelfde, we praten.

Daarna legt een grote hond zijn kop op haar schoot, een man
rolt zichzelf onder het tafeltje vandaan, de katten

stuiven weg. Mijn handschrift is kinderlijk maar mijn woorden
bezeren, ik verdedig mezelf, ik ben niet gevaarlijker

dan alles wat er om me heen gebeurt. Ik denk niet na over die
gestapelde personen maar hoe ik de katten weg

moet krijgen, het gejank is afgrijselijk, de ammoniaklucht niet
te harden. Dan ben ik opeens alleen, de tafel drupt.