Alleen zijn hand accepteren we nog en het liefst van onder
tafel of in het holst van de nacht en op plekken

waar het altijd warm blijft en zweterig en inhalig en duidelijk.
Dat hij daar zomaar ligt bijvoorbeeld, zijn

vingers spreidt en in het midden van een nieuw verhaal ons
onderbreekt, alleen om de weg te wijzen in het

donker, alleen om vervolgens te verdwalen. Geen zachte en
zwaaiende hand, geen hulp bij het oversteken,

geen klopje op de schouder, hand boven het hoofd, haar uit
de ogen halende hand. Die oude hand, ruw van

werk en kracht, de ringloze hand, de warme hand, die hand
die een afdruk maakt, een teken, een

gebaar van nooit genoeg, nooit teveel, de zich precies vullende
hand die zich weer veel later sluit en los laat.