Om in het donker, licht van de gang als vuurtorenlicht
zwalkend, op de knieën, tegen de bedrand aan en

half in zijn armpjes, zijn flemend stemmetje daarboven,
in slaap te vallen en daar te blijven liggen

nadat je lang zijn ogen zoekt en wacht tot ze dicht zijn,
luikjes van zacht vel boven reuze grote bollen

van het lichtste blauw, knipperend eerst en dan je strak
aankijkend tot je zelf bijna weg bent, je hoofd

wegrolt terwijl hij het vasthoudt, en dan nog hoort dat hij
je roept en zegt ‘vin je zooooo lief’ en dan

nooit meer verdrietig bent, nooit meer zoek, nooit meer
alleen maar, je behoedzaam losmaakt en

stijfjes terugschuift en bij de deur heel langzaam opstaat
en dan niets meer ziet dan kleine puffende hoopjes.