Hij bereidt zich voor op haar komst maar heeft iedere keer
de koekjes op voordat ze arriveert. Het

aanrecht is ook alweer vies en in het beddengoed zit een
vlek ter hoogte van waar zij had kunnen liggen.

Dat iedere keer boodschappen doen terwijl hij niet weet
wat ze lust, dat uitstel dat zo doet

denken aan talmen bij het dragen van een nieuwe jas of
het zien van de laatste film, dat iedere keer

opspringen van de bank als hij iets meent te horen, dat vergeefse
gevoel van een uitje op zondag. Het is

de kunst, denkt hij, positief te blijven. Op een dag staat ze
daar en kan hij haar binnen halen.

Ze heeft geen vissenstaart, geen schele ogen, geen harde stem
en houdt niet eens van koekjes, wat zeurt hij toch.