Bij het ritueel van de nacht vergat hij de ochtend. Alsof het niet
lichter werd, de geluiden niet zwaarder, de wind niet

sterker. Er lag een deken over zijn wereld als een kindertent tussen
twee stoelen gespannen, knijpers op de hoeken.

Over zijn hoofd het kussen en zij was nergens. Lang had haar hand
boven zijn ogen gehangen, boven zijn mond, ergens

halverwege, en waren de vingers vegen waarin hij een zon, de haan
op de kerktoren of het hart ontdekte, iets klopte er.

Soms leek het alsof de groeven in zijn lijf sporen waren van haar,
een andere keer waren het de geslepen messen die hem

ombrachten, onderdelen vielen een voor een van hem af, niemand
hielp zoeken of zette hem weer in elkaar. Daarom was er

geen reden voor dat prille begin elke keer, dat ochtendgloren dat
als hinderlijke toeschouwer naar binnen wilde.