Als jij de ‘hijs’ maakt, zegt hij, maak ik de ‘kraan’, als ik
de ‘vlieg’ doe, maak jij het ‘tuig’, en als jij

de ‘au’ doe, doe ik de ‘to’. We giechelen. Hoe ziet de ‘au’
eruit, vraag ik. Groen, zegt hij beslist.

Ik maak een groene ‘au’, hij een zwarte ‘to’. Halverwege
de kraan botsen we tegen elkaar zodat er vegen

zwart tegen roze komen, er is een olielek, zegt hij heel
ernstig, vandaar ook die vieze ‘to’.

Zo heel dicht tegen elkaar kleuren we uren, maken alles
heel en bont en zelfs een ‘kraanvlieg’ en

een dikke ‘tohijs’. Op weg naar school zien we de bijna
wegvliegende kip van lepels en repen plastic,

dat is kunst, weet hij. De klok slaat, Emma wacht, we zijn
waar we moeten zijn. Ik ben even groot.