Het komt allemaal van boven, wijst hij, en duwt zijn lijf op
de stoelleuning voor me. Een en al genade,

vervolgt hij. En mensen zoals ik hebben die blijkbaar op de
een of andere manier gevonden, deze

vroege ochtend in een met meisjes overgoten treincoupé,
waar niet naar vervoersbewijzen wordt gevraagd

maar naar ons zielenheil. Hij tikt tegen mijn uitgelopen takken
waarvan ik zorgvuldig de wortels in natte zakjes

bewaar en vraagt waar ik naar toe ga. Zelden antwoord ik,
ook niet op de volgende vragen, de meisjes

gunnen hem niets, maar iets in die genade ontroert me, hij
hijst zich op, ik doe hetzelfde. De route is daarna

vanzelfsprekender, de weg korter. Alsof iemand zei dat het
ook dansend kon, en niet alleen vandaag.