Zoals vroeger al dieren sliepen, achterovervielen in het zachte
gras, zich verscholen in stallen, hutten, achter

bomen, zo ronken zij nu zachtjes omdat ik het zeg, het donker
schemerig eerst, de lakens fris, de neusjes koud,

de oogjes pas dicht als we ook de dino’s hebben, de eendjes,
de uilen (maar die gaan niet slapen, zegt de een

bijna wanhopig), de koeien, de schaapjes met immer witte voeten.
Het ruisen dat volgt is van een verlaten zee, het

strand uitgestrekt en warm, stoelen ingeklapt, ijsjes op, een bijna
bereiken van de horizon, handjes ergens binnenin mijn

lijf, geen beest dat zich meer waagt in ons bereik, vrede op aarde,
sterren nu maar van stof. Ogen dicht voor opstuivend

zand, een enkele wangedachte (maar ze zijn dood), een stap op
een piepend kuiken tussen de deuropening, een zucht.