Niets geruststellender dan in slaap te vallen terwijl een ander
de wacht houdt, bij voorbaat een lang sterk kind dat

met zijn hoofd net onder de lamp past en in het lege raam een
bukkende gestalte vormt, schrijvend aan zijn

oeuvre, een pose die wij vroeger aannamen, wachtend op een
liefje dat eerst nog auto en goed moest inparkeren

alvorens op het raam te bonzen. Die geluiden maar dan zachter
en van grotere tederheid, alsof hij op tenen loopt,

een borrelend gelach inhoudt, mij voordoet hoe het dromen moet,
iets dat een ander vaak naliet. Beter nog

het zacht zingen als ik dat zou horen, bij de open deur blijven staan
en dan me zoeken, het alles behalve het zich voegen

in mij. Een verhaaltje voor de nacht, het zeker weten in de ochtend,
een briefje op tafel onder het lege glas, de kruimels.