Zesendertig lampjes in een kerstboom buiten, zwart de
straat, alle deuren gesloten, de lucht leeg.

Door kieren nattige kou, een voet afgeleid door geritsel,
een droom nog niet over, het dorp de

cirkel van thuiskomen. Een kind opeens een baby weer,
een pand leeg op hem na, de zwaarte van

een keuze. Eerst als het lichter wordt blijkt iedereen levend.
Geroezemoes, een startende brommer, gemor

in de tuin, een scheur in de zwarte massa. Alle deuren open.
Dan ruikt het naar het bos, scherper

het afsnijden van klimop, spinnen rennen, guirlandes van
beweging, rode droge besjes die tikken als

opgepoetste ballen. Boven de haard de versiering, de route
naar toen voltooid, de maan aanstaande.