Ik troost mij nog met dezelfde dingen, lege handen waarin mijn hoofd
feilloos past, zijn geluiden boven mij, de

aanwezigheid van sissende huid en bijtende mond, het lijf van gelijke
lengte, de terugkeer elke keer weer als hij maar

de weg wist nog. Dat hij zeggen zou dan hoe hij me kent, hij kende me
toch, ik moest niet te hard zijn voor mezelf en zorgen

voor zou ik zelf doen, wie anders, iedereen leefde voor zichzelf, kijk
hoe hij dat deed. Hij was niet per se

ongelukkig. Aan mijn beweging merk ik de aarzeling en het gemis, ik
word steeds langzamer, ik schrik van de

hand die de postbode door mijn deur steekt, minacht de drie kussen
die inderdaad iedereen brengt, herinner mij:

dat kleine gevoel van verkozen te zijn, hosanna takken langs de route,
die handen rond de cirkel van mijn bestaan.