De deur openduwend verzet de wind zich erachter en blaast terug,
een speelse poes die niet rustig op mijn lijf blijft

liggen maar bijt in de bewegende delen. Hij had honden die tussen
je in kwamen liggen, grote tongen die

schuurden, lichamen die opstonden zodra hij dat deed en als eersten
gevoerd werden. Soms ben ik als een van die

beesten. Ik ben bang voor honden, zeg ik hem. De deur klapt weer
dicht. Achter me ligt zijn lijf, opgerold als

een klein kind, met voeten die kleiner zijn dan de mijne en altijd
nat nog over mijn vloer kletsen. Ik kruip als

een kat vanaf het voeteneind omhoog, er is niets om bang voor te
zijn. Ook mijn lijf is groter dan het zijne en ik kan hem

met armen wijd in een keer opnemen. Ik probeer mijn tong, ik heb
honger. Hij hoeft maar half op te staan om mij te voeden.