In de nacht bezoekt hij mij, driftig en zijn gelijk halend, terwijl
ik in een karretje rijd dat vaart maakt door mijn

bovenlichaam heen en weer te halen. Door nauwe straatjes ga
ik, langs hellende huizen en mensen, wat

vrouwen achterin met wijde jurken en frutsels in het haar. Hij
schreeuwt dat het veel eenvoudiger was geweest

met hem mee te rijden, sowieso hem te bezoeken, ik heb hem
overgeslagen, opnieuw, zijn vrienden vallen hem

bij. Opeens zie ik dat zijn mond geverfd is en dat het schreeuwen
op zichzelf staat, het rood zweeft boven hem uit

en slaat neer in het water langszij. We staan op een stadsplein
met aflopende walkanten. Ik moet naar huis,

zeg ik, verlaat het voertuig en zie een gang met cellen die mij
getoond worden als een nieuwe woning. Te klein.