Allerlei dieren rollen zich in de sneeuw op de stookplaats van
mijn vader, het achterste stukje land dat

afbreekt boven de rest van de wereld. Ik breng ze water met de
kruiwagen, het pad vol as, mijn moeder die me

roept maar onzichtbaar is, de God uit mijn jeugd afwezig. Bijna
voel ik de warmte van het vuur, eigenlijk

ben ik bang voor de beesten. Die droom wordt gevolgd door
een andere, ik noteer ze maar kan ze terughalen

zonder die aantekeningen te lezen, het is als het geschreeuw
door de dunne wanden heen, bloemen van stof

die bewegen en in de nacht zich openen. In de ochtend een grauw
gelaat, soms de details van zijn avontuur, vaker

het stof van zijn dolen door de hel, niemand kon de dorst van mijn
vader lessen noch hem vertellen hoe hij lopen moest.